Hemostase onderzoek richt zich op stoornissen die leiden tot een overmatige stolling: trombose, trombofilie (besproken in hoofdstuk veneuze trombo-embolie) of te weinig stolling: bloedingsneiging. Hierbij kan het onderscheid gemaakt worden tussen stelping: de primaire hemostase en stolling: de secundaire hemostase. De verschillende componenten van de bloedstolling kunnen meestal separaat getest worden. Onderstaande is gericht op onderzoek naar bloedingsneiging. Voor onderzoek bij trombofilie, zie aanvullende diagnostiek bij objectiveren veneuze trombo-embolie (VTE).
Testen bij bloedingsneiging
Indien een bloedingsneiging vermoed wordt, kan dit het resultaat zijn van een stoornis in de primaire hemostase (trombocytopenie of trombocytopathie, afwijkende vaatwand, ziekte van von Willebrand) of een stoornis in de secundaire hemostase. De plaatjesfunctie kan getest worden met trombocytenaggregatietesten. Hierbij wordt na toevoegen van activatoren (b.v. collageen, ristocetine) aan plaatjesrijk plasma de mate van doorvallend licht gemeten. Deze neemt toe bij aggregatie. De mate van reactie op verschillende activatoren geeft aan wat de oorzaak zou kunnen zijn van de gestoorde plaatjesfunctie.
Plaatjes aggregometrie
ADP / epinefrine |
collageen |
arachidonzuur |
ristocetine |
||
stoornis |
Primaire golf |
Secundaire golf |
|||
erfelijk |
|||||
Von Willebrand ziekte (vWD) |
N |
N |
N |
N |
A / V / T |
Glanzmann |
A |
A |
A |
A |
N |
Bernard-Soulier |
N |
N |
N |
N |
A |
Storage pool disease |
N / V |
A |
N / V |
N / V |
N |
verworven |
|||||
aspirine |
N / V |
A |
V |
A |
N |
ADP receptor agonist |
V |
V |
n.v.t. |
N |
n.v.t. |
GPIIb / IIIa inhibitor |
V |
V |
V |
A |
n.v.t. |
Afkortingen: A = afwezig , V = verminderd, N = normaal, T = toegenomen (type 2B vWD)
De hoeveelheid en de activiteit van Von Willebrand factor kan worden bepaald door respectievelijk het vaststellen van het vWF antigeen en de vWF activiteit. (zie hoofdstuk; afwijkingen in de primaire hemostase ). De bloedingstijd wordt gezien als een screeningsmethode voor afwijkingen in de primaire hemostase. De klinische relevantie van deze test is echter omstreden. Ten eerste sluit een normale waarde een stoornis in de primaire hemostase niet uit. Ten tweede is er bij een verlengde bloedingstijd geen voorspellende waarde betreffende bloedingen na ingrepen. De test kan wel worden gebruikt om effect van medicatie zoals DDAVP (desmopressine) te beoordelen, bijvoorbeeld bij aangetoonde trombocytenaggregatiestoornissen die aanleiding geven tot een verlengde bloedingstijd. Bij een aangetoonde von Willebrand ziekte is het meten van het vWF antigeen en activiteit een betere maat om het effect van DDAVP vast te stellen.
De secundaire hemostase kan gescreend worden met de Protrombinetijd (PT, in seconden of INR, meet factor I = fibrinogeen, factor II = protrombine, factor V, VII en X) en de Activated Partiële Tromboplastine Tijd (APTT, in seconden, meet naast factor I, II, V en X ook factor VIII, IX, XI en XII ). Een factor deficiëntie is waarschijnlijk als de PT of de APTT corrigeren, indien normaal donorplasma aan het testplasma wordt toegevoegd (de mengtest). Vervolgens kan dan middels specifieke testen het verantwoordelijk stollingsfactor tekort worden aangetoond. Corrigeert de test niet, dan is dit aanwijzing voor een remmer. Dit kan een antifosfolipidenantistof zijn (Lupus Anti Coagulans – LAC), een remmer tegen een specifieke factor, of een niet nader te karakteriseren remmer. Door middel van specifieke testen kan hiertussen gedifferentieerd worden (zie figuur).
De fibrinolyse kan onder andere getest worden door het meten van fibrinogeen, fibrinedegradatieproducten of d-dimeren.
Voor hemostasetesten in het kader van therapie: zie hoofdstuk; hemostase-hinderende medicatie en behandeling VTE .